Koopt Nederlandse waar;
Internationalisering van theater en dans. Een debat over nut en noodzaak.
Zo vanzelfsprekend de voordelen zijn van Nederlandse
theater- en dansproducties in het buitenland, zo moeilijk is het die voordelen
in één statement onder woorden te brengen. Dit als antwoord op de vraag wat het
nut is van die internationalisering. En het was precies deze vraag die het
uitgangspunt vormde in het debat dat de Kring van Nederlandse Theatercritici
(KNT) samen met het Theaterinstituut Nederland (TIN) op donderdag 17 maart
organiseerde in Theater Bellevue.
Directeur TIN Henk Scholten noemde in zijn inleiding de artistieke uitwisseling, maatschappelijke betekenis en grotere marktwerking. Maar een ervaring van hem van 35 jaar geleden sprak meer boekdelen. ‘Toen zat ik Groningen bij een jeugdgezelschap en we kregen geen poot aan de grond wat subsisidie betreft. Toen we een week in Shaffy stonden en recensies kregen van landelijke kranten, toen pas kregen we geld van de gemeente, de provincie en – later – van de overheid. En eigenlijk gaat het nu nog steeds zo. Maar dan als je in het buitenland optreedt.’
Jan Kennis van het SICA zag in het buitenland spelen als een hulpmiddel om je te profileren. Hij stelde zelfs voor om gezelschappen die subsidie ontvangen te verplichten minstens de helft van hun producties in het buitenland te laten spelen. Het zou draagvlak, artistiek niveau, marktconform denken en image building ten goede komen.
Na deze twee inleidingen bleek als snel dat er noch tegenstanders van internationalisering in het panel, noch in de zaal zaten. Deze waren wel gezocht en uitgenodigd, maar niet bereid gevonden te komen. De discussie richtte zich vervolgens naar welk nut en welke noodzaak die internationalisering dan mocht hebben.
Alle panelleden zagen internationalisering als iets vanzelfsprekends. Het had nadelen, maar vooral voordelen. Het was soms doel, soms middel, maar vaker allebei. En het liet zich niet zo snel meer terugdraaien, hoeveel de subsidie erop ook gekort zou worden.
Jack Timmermans van het dansgezelschap voor kinderen De Stilte had ooit wel eens van een wethouder te horen gekregen dat er geen cent mocht gaan naar buitenlandse voorstellingen. Maar er zijn andere manieren om zonder subsidie uit eigen land in het buitenland te spelen. In België, Duitsland en Frankrijk zijn de uitkoopsommen veel hoger. En voor projecten in Marokko is hij dolblij met een bijdrage van € 3000 (‘peanuts’) van de Nederlandse ambasade daar. ‘Maar als er ergens geen geld voor is, dan houdt het op. Hoe enthousiast je ook bent. Daar moet je reëel in zijn.’
Voor André Gingras van Dance Works Rotterdam betekenen internationale dansvoorstellingen een wijdere blik. ‘Je weet dan eerder waar het naartoe gaat. Je wilt niet in een ivoren toren zitten. Ik weet niet of ik er ‘beter’ door word, maar in ieder geval wel bewuster.’
Volgens Wouter van Ransbeek van Toneelgroep Amsterdam zijn internationale voorstellingen onlosmakelijk verweven in de uitvoeringspraktijk van zijn groep. ‘We kunnen alleen de motor draaiende houden door het buitenland.’ Voor hem betekent cultuur altijd uitwisseling. Het is leuk hoe publiek in andere landen reageert. Maar als je iets met opzet voor een internationaal publiek maakt, dan lukt dat niet .’Dan val je door de mand.’ Anderen onderstreepten dat je een eigen identiteit nodig hebt om tot iets te komen. Maar later in het debat werden er voorbeelden genoemd van producties die bij uitstek internationaal zijn en met name voor een internationale tournee worden gemaakt. Ze kenmerken zich door meertaligheid, internationaal bekende muziek, weinig tekst en veel beelden.
Dezelfde vanzelfsprekendheid van in het buitenland optreden zoals je die vindt bij Toneelgroep Amsterdam, tref je ook aan bij het Nederlands Danstheater. René Vlemmix van NDT merkte wel op dat ook de beschikbare middelen in het buitenland met zo’n 40 tot 50% zijn afgenomen.
Annemie Vanackere van de Rotterdamse Schouwburg wees op de veel grotere aandacht voor Nederlandse producties in het buitenland en dan voor buitenlandse producties in Nederland. ‘Ik ben van de import.’
Moniek Merckx van Theatergroep MAX! daarentegen had zes weken met haar groep in een uitverkocht theater met 800 zitplaatsen in de Verenigde Staten gestaan zonder dat daarover één letter in de Nederlandse kranten was te lezen.
Wie moest daar dan over schrijven? Een meereizende theaterrecensent of de plaatselijke correspondent van een krant? Moest er een recensie worden geschreven of ook een verhaal over hoe de voorstelling in het buitenland werd opgezet en ontvangen? De voorstellingsmakers willen graag dat er over hun voorstellingen geschreven wordt, maar realiseren zich dat journalisten hun eigen gang moeten kunnen gaan en hun eigen keuzes maken.
Maar zoals gezegd, weinig tegenstanders van internationalisering. Soms was er een enkele kritische vraag: ‘Gaat door internationalisering dan niet alles op elkaar lijken?’ Het antwoord daarop was snel gegeven. Misschien valt dat wel de programmeurs op die de internationale festivals aflopen, maar zeker niet de lokale bezoekers. ‘Amsterdammers gaan toch niet naar Parijs.’
De discussie kenmerkte zich door een grote laagdrempeligheid. Mensen in de zaal reageerden direct op wat de panelleden zeiden en andersom. De eindvraag van gespreksleidster Ingrid van Frankenhuyzen naar ‘In wat voor een beschaving we in de toekomst zouden willen leven’, werd kernachtig in de zaal beantwoord met ‘In een wereld waarin we weten wat we tegen die wethouder moeten zeggen.’
Maar al eerder was er opgemerkt dat ‘populistische quotes makkelijker te maken zijn dan genuanceerde uitspraken die iets over de werkelijkheid zeggen’.
Directeur TIN Henk Scholten noemde in zijn inleiding de artistieke uitwisseling, maatschappelijke betekenis en grotere marktwerking. Maar een ervaring van hem van 35 jaar geleden sprak meer boekdelen. ‘Toen zat ik Groningen bij een jeugdgezelschap en we kregen geen poot aan de grond wat subsisidie betreft. Toen we een week in Shaffy stonden en recensies kregen van landelijke kranten, toen pas kregen we geld van de gemeente, de provincie en – later – van de overheid. En eigenlijk gaat het nu nog steeds zo. Maar dan als je in het buitenland optreedt.’
Jan Kennis van het SICA zag in het buitenland spelen als een hulpmiddel om je te profileren. Hij stelde zelfs voor om gezelschappen die subsidie ontvangen te verplichten minstens de helft van hun producties in het buitenland te laten spelen. Het zou draagvlak, artistiek niveau, marktconform denken en image building ten goede komen.
Na deze twee inleidingen bleek als snel dat er noch tegenstanders van internationalisering in het panel, noch in de zaal zaten. Deze waren wel gezocht en uitgenodigd, maar niet bereid gevonden te komen. De discussie richtte zich vervolgens naar welk nut en welke noodzaak die internationalisering dan mocht hebben.
Alle panelleden zagen internationalisering als iets vanzelfsprekends. Het had nadelen, maar vooral voordelen. Het was soms doel, soms middel, maar vaker allebei. En het liet zich niet zo snel meer terugdraaien, hoeveel de subsidie erop ook gekort zou worden.
Jack Timmermans van het dansgezelschap voor kinderen De Stilte had ooit wel eens van een wethouder te horen gekregen dat er geen cent mocht gaan naar buitenlandse voorstellingen. Maar er zijn andere manieren om zonder subsidie uit eigen land in het buitenland te spelen. In België, Duitsland en Frankrijk zijn de uitkoopsommen veel hoger. En voor projecten in Marokko is hij dolblij met een bijdrage van € 3000 (‘peanuts’) van de Nederlandse ambasade daar. ‘Maar als er ergens geen geld voor is, dan houdt het op. Hoe enthousiast je ook bent. Daar moet je reëel in zijn.’
Voor André Gingras van Dance Works Rotterdam betekenen internationale dansvoorstellingen een wijdere blik. ‘Je weet dan eerder waar het naartoe gaat. Je wilt niet in een ivoren toren zitten. Ik weet niet of ik er ‘beter’ door word, maar in ieder geval wel bewuster.’
Volgens Wouter van Ransbeek van Toneelgroep Amsterdam zijn internationale voorstellingen onlosmakelijk verweven in de uitvoeringspraktijk van zijn groep. ‘We kunnen alleen de motor draaiende houden door het buitenland.’ Voor hem betekent cultuur altijd uitwisseling. Het is leuk hoe publiek in andere landen reageert. Maar als je iets met opzet voor een internationaal publiek maakt, dan lukt dat niet .’Dan val je door de mand.’ Anderen onderstreepten dat je een eigen identiteit nodig hebt om tot iets te komen. Maar later in het debat werden er voorbeelden genoemd van producties die bij uitstek internationaal zijn en met name voor een internationale tournee worden gemaakt. Ze kenmerken zich door meertaligheid, internationaal bekende muziek, weinig tekst en veel beelden.
Dezelfde vanzelfsprekendheid van in het buitenland optreden zoals je die vindt bij Toneelgroep Amsterdam, tref je ook aan bij het Nederlands Danstheater. René Vlemmix van NDT merkte wel op dat ook de beschikbare middelen in het buitenland met zo’n 40 tot 50% zijn afgenomen.
Annemie Vanackere van de Rotterdamse Schouwburg wees op de veel grotere aandacht voor Nederlandse producties in het buitenland en dan voor buitenlandse producties in Nederland. ‘Ik ben van de import.’
Moniek Merckx van Theatergroep MAX! daarentegen had zes weken met haar groep in een uitverkocht theater met 800 zitplaatsen in de Verenigde Staten gestaan zonder dat daarover één letter in de Nederlandse kranten was te lezen.
Wie moest daar dan over schrijven? Een meereizende theaterrecensent of de plaatselijke correspondent van een krant? Moest er een recensie worden geschreven of ook een verhaal over hoe de voorstelling in het buitenland werd opgezet en ontvangen? De voorstellingsmakers willen graag dat er over hun voorstellingen geschreven wordt, maar realiseren zich dat journalisten hun eigen gang moeten kunnen gaan en hun eigen keuzes maken.
Maar zoals gezegd, weinig tegenstanders van internationalisering. Soms was er een enkele kritische vraag: ‘Gaat door internationalisering dan niet alles op elkaar lijken?’ Het antwoord daarop was snel gegeven. Misschien valt dat wel de programmeurs op die de internationale festivals aflopen, maar zeker niet de lokale bezoekers. ‘Amsterdammers gaan toch niet naar Parijs.’
De discussie kenmerkte zich door een grote laagdrempeligheid. Mensen in de zaal reageerden direct op wat de panelleden zeiden en andersom. De eindvraag van gespreksleidster Ingrid van Frankenhuyzen naar ‘In wat voor een beschaving we in de toekomst zouden willen leven’, werd kernachtig in de zaal beantwoord met ‘In een wereld waarin we weten wat we tegen die wethouder moeten zeggen.’
Maar al eerder was er opgemerkt dat ‘populistische quotes makkelijker te maken zijn dan genuanceerde uitspraken die iets over de werkelijkheid zeggen’.